uit de 2e druk: aids

misbruikpreventie klik door!
transgender klik door!
prostitutie klik door!
literatuurlijst klik door!
uit voorwoord klik door!
allochtonen klik door!
volwassenen klik door!
aids 
epiloog de epiloog van het boek

© 2000 M. Heemelaar, Amsterdam
Het was te verwachten dat de paragraaf over aids in zijn geheel herzien moest worden. Klik op deze pagina door voor zes uitgebreide, geheel herziene subparagrafen uit het boek:
4.5.3 Aids medisch gezien
4.5.4 Testbeleid
4.5.5 Aids en soa en de instellingen voor hulpverlening
4.5.6 Aids en kinderen
4.5.7 Voorlichting over andere soa
4.5.8 Condooms

Onderdeel tabel 4 (p. 135)

Hiv-infectie

Ook wel aidsvirus genoemd; per jaar ca. 500 nieuwe infectieen in Nederland; in 2000 zijn ca. 13.000 mensen met hiv ge·fecteerd; 6.100 aidsdiagnoses, waarvan twee derde overleden. (Berends, 2000)

-         Symptomen: antistoffen kunnen in test binnen halfjaar infectie aantonen; virus tast afweersysteem aan, waardoor opportune infecties kunnen optreden.

-         Overdracht: bloed-bloed, bloed-sperma, vaginaal vocht, van moeder naar kind tijdens zwangerschap of via borstvoeding.

-         Preventie: condoom, schone injectienaalden

-         Behandeling: klachten en infecties kunnen worden behandeld. Vooralsnog dodelijke ziekte. Ontwikkeling virusremmende medicatie lijkt hoopvol.

 Vernieuwde paragraaf 4.5.3            terug naar boven AIDS MEDISCH GEZIEN

Aids staat voor 'Acquired Immune Deficiency Syndrome', een verworven syndroom - geen ziekte op zich, maar een verzameling secundaire aandoeningen - waarbij het immuunsysteem aangetast wordt.

Bij hiv-infectie kan onderscheid gemaakt worden tussen onveilige en veilige seksuele contacten. Alle vormen van neuken zonder condoom (vaginaal en anaal) zijn onveilig. Ook   likcontacten zijn onveilig: beffen (cunnilingus) waarbij menstruatievocht in de mond kan komen, en pijpen als daarbij sperma in de mond komt. Het virus wordt bij seksueel contact overgedragen door middel van de lichaamsvloeistoffen sperma, bloed, vaginale vloeistof en menstruatiebloed.

Daarnaast wordt het virus overgedragen door gezamenlijk gebruik van injectiespuiten (bij intraveneuze drugsgebruikers). Als voorlichters het hebben over 'safe use' bedoelen ze het veilig gebruiken van injectienaalden. In de praktijk komt dit erop neer dat mensen die drugs spuiten hun naalden nooit mogen delen met anderen.

Verpleegkundigen in bloedtransfusielaboratoria en anderen die werken met bloed of bloedproducten, lopen een verhoogd risico op infectie in verband met de zogenaamde prikaccidenten. Bij niet-intacte huid (zoals uitgebreid eczeem of een verse verwonding, waarbij nog geen korstvorming is opgetreden) is het ook mogelijk via spataccidenten besmet te raken. Ter preventie zijn uitgebreide veiligheidsvoorschriften opgesteld.

Bij prik- of spataccidenten geldt sinds december 1996 het 'Post Exposure Profylaxe-protocol'. Daarbij wordt direct na de mogelijke infectie een protocol in werking gesteld, waarbij een medicamenteuze behandeling deel van kan uitmaken. Door de vooruitgang bij de ontwikkeling van virusremmers lijkt het nu mogelijk het virus in een vroeg stadium uit te schakelen (Duurvoort, 1997). Dit pep-protocol wordt niet alleen toegepast voor medewerkers van het ziekenhuis maar ook voor het algemene publiek. Te denken valt bijvoorbeeld aan kinderen die zich in een zandbak geprikt hebben aan een drugsspuit (Amsterdams Medisch Centrum, 1996).

Er is verschil tussen infectie met het virus (hiv staat voor 'Human Immunodeficiency Virus') en de diagnose aids. Mensen die het virus opgelopen hebben zijn 'seropositief': de antistoffen in het bloed die ontstaan als reactie op de infectie scoren positief op de test. We spreken van aids als de virusinfectie daadwerkelijk resulteert in een of meer ziektebeelden. De incubatietijd is de tijd tussen infectie en ziekteontwikkeling. Zo is de incubatietijd van veel griepsoorten hooguit drie weken. Bij hiv en aids loopt deze incubatietijd sterk uiteen. Bij een enkeling begint de ziekteontwikkeling al na een half jaar. De incubatietijd is echter gemiddeld acht tot tien jaar. De ziekte is sinds 1981 bekend, en er zijn mensen die in die beginjaren besmet raakten bij wie het immuunsysteem redelijk in stand is gebleven en zich geen noemenswaardig ziekteproces heeft ontwikkeld.

De ontwikkeling van de ziekte valt te testen met metingen van het aantal T4-cellen. T4-cellen zijn bepaalde afweercellen waarin het virus zich nestelt. Het aantal resterende T4-cellen is een graadmeter voor de mate waarin het afweersysteem is aangetast door hiv. De diagnose aids wordt gesteld bij het aanwezig zijn van een of meer secundaire aandoeningen die vóórkomen bij het syndroom. Veel vóórkomende secundaire aandoeningen zijn Kaposi-Sarcoom (een soort kanker die zichtbaar kan zijn op de huid), chronische diarree en pcp-longontsteking (een bijzonder type longontsteking).

Een andere graadmeter betreft de hoeveelheid virus in het bloed, de zogenaamde 'viral load'. Deze wordt gemeten in 'logs'. Naarmate iemand meer logs heeft, heeft hij meer virusdeeltjes in zijn bloed (Broekhuizen e.a., 1996).

terug naar boven 4.5.4            TESTBELEID

Aids is van alle soa verreweg het gevaarlijkst, omdat er nog geen medicijn is gevonden waarmee aids daadwerkelijk genezen wordt. Aids is vooralsnog een dodelijke ziekte. De resultaten van het toedienen van combinaties van virusremmers bij mensen die geïnfecteerd zijn, lijken bemoedigend. Bij sommige seropositieve mensen is de hoeveelheid virus zo ver gedaald dat de huidige testmethodes ze niet meer kunnen aantonen. Dat wil nog niet zeggen dat het virus helemaal verdwenen is uit het lichaam. De tests kunnen bijvoorbeeld nog niet het virus in de hersencellen aantonen. Safe use en safe sex blijven dan ook beslist de boodschap. Ook mensen die geinfecteerd zijn, en bij wie het virus niet meer aangetoond kan worden in het bloed, kunnen anderen infecteren.

De Nederlandse overheid voert een neutraal beleid ten aanzien van het testen van mensen op hiv: als je risico hebt gelopen, denk dan na over een test. Het Aids Fonds, die ook de Aids Infolijn beheert gaat nog een stap verder en wil dat mensen die in het verleden risico hebben gelopen, worden gestimuleerd om zich te laten testen (Aids fonds, 2000).

Zonder toestemming testen is een inbreuk op de lichamelijke integriteit en als zodanig bij de wet verboden. Het testen dient te gebeuren op basis van 'informed consent', dat wil zeggen dat de persoon voor hij een besluit neemt zich al of niet te laten testen, geïnformeerd dient te worden over de mogelijke gevolgen van een nadelige uitslag en op grond daarvan instemming verleent. Het verwerken van de uitslag 'seropositief' is emotioneel zwaar. Sommige mensen ervaren de uitslag als een doodsbericht. Sommigen raken depressief en worden gefixeerd op lichamelijke kwaaltjes. Dit kan stress opleveren en men neemt aan dat stress de ziekteontwikkeling versnelt.

Het medisch perspectief is de laatste jaren verbeterd door de beschikbaarheid van combinatietherapie. Hierbij wordt een combinatie van drie of meer virusremmende pillen verstrekt, die elkaars werking versterken. Deze ‘cocktail’ van pillen wordt echter door veel mensen als zwaar beleefd. Het regime is streng en vraagt een grote discipline van mensen die zich niet ziek voelen om consequent de grote hoeveelheid medicijnen op vaste tijden te blijven innemen. Een ander risico betreft de bijwerking van de verschillende middelen (Aids fonds, 2000). Artsen schatten dat 30% van de patienten de bijwerkingen niet kan verdragen (Berends, 2000). Bovendien wordt het lichaam na verloop van tijd resistent tegen de middelen. Dat wordt geconcludeerd, als de viral load weer stijgt. Het is dan de vraag, of er op dat moment nieuwe middelen beschikbaar zijn.

Benadrukt moet worden, dat dit geen medicijnen zijn. Aids is vooralsnog niet te genezen; bij de combinatietherapie wordt de ontwikkeling van het virus geremd. Een laatste risico is dat de beschikbaarheid van virusremmers mensen weer minder voorzichtig maakt: er lijkt immers een soort 'morning-after-pil' beschikbaar (wat dus niet waar is!). De laatste jaren is er mogelijk als gevolg hiervan een lichte toename te constateren van onveilige seks onder jongeren.

Bij de afweging testen te stimuleren of niet, spelen naast medische ook sociale elementen een rol. De sociale gevolgen van een seropositieve uitslag spelen voor de betrokkenen een belangrijke rol (verzekeringstechnisch, gevolgen voor de beroepsuitoefening, reactie van buren, risico van stigmatisering, enz.). Naast het op een verantwoorde en effectieve wijze voorkómen van verspreiding van het virus is het overheidsbeleid ook gericht op het voorkómen van de negatieve gevolgen die aids kan hebben op het sociale leven, zoals onnodige angst en discriminatie. Ook om die reden is duidelijke voorlichting geboden.

Als iemand die positief getetst is goed wordt gecounseld, kan dit een preventieve impact hebben (van der Kroef, 2000). Zwangere vrouwen kunnen voorkomen dat hun kind wordt geïnfecteerd door behandeling tijdens de zwangerschap.

terug naar boven 4.5.5    AIDS EN SOA EN DE INSTELLINGEN VOOR HULPVERLENING

Werkers in de sociaal-agogische en verpleegkundige sector hebben op twee manieren met aids te maken. Op de eerste plaats zijn er in instellingen cliënten die seropositief zijn of aids hebben. Op de tweede plaats zijn veel cliënten seksueel actief en dan dienen voorlichting en vorming vanuit preventief oogpunt deel uit te maken van de begeleiding.

Zolang er geen medicijn of vaccin ontwikkeld is tegen aids, zal preventie alleen maar slagen als in alle geledingen van de maatschappij voorlichting leidt tot verandering van seksueel gedrag. Met name bij de jeugd is goede en effectieve voorlichting van belang. In deze leeftijdsgroep beginnen mensen met seksueel contact. Een veilig begin is het halve werk.

Veel meer bewoners van residentiele instellingen dan we vaak (willen) denken zijn seksueel actief en experimenteren binnen de grenzen van een vaak seks onderdrukkend regime. Juist het 'stiekem' organiseren van seksuele contacten verhoogt het risico van onveilige seks. Er wordt nog te weinig aan voorlichting over veilige seks gedaan. Vaak is het praten over seks nog een taboe in de teams en in de contacten tussen werkers en bewoners. Laat staan dat het praten over onveilige seks bespreekbaar is. Voor zover bekend zijn de meeste seksuele contacten tussen cliënten nog steeds onveilig.

Alle hulpverleners die werken met mensen die seksuele relaties (gaan) onderhouden of intraveneus drugs gebruiken, hebben een (ped)agogische verantwoordelijkheid om hun bewoners op een professionele en adequate manier voor te lichten over de infectiesrisico's en over veilige seks en veilig drugsgebruik. Dit geldt zowel voor jongeren als voor ouderen, voor verstandelijk gehandicapten als voor bewoners die verstandelijk op een hoger niveau functioneren, voor mensen in gesloten en in open instellingen.

Professioneel en adequaat voorlichten is veel meer dan uitdelen van folders. Het inzicht dat seks zonder condooms gevaarlijk is, is nog niet voldoende om gedrag te veranderen. Zoals het inzicht dat roken kanker kan veroorzaken bij velen ook niet tot stoppen met roken leidt. Voor gedragsverandering blijkt het essentieel dat mensen (leren) praten over hun seksuele gedrag, over hun mogelijkheden, problemen en zorgen, dat er aantrekkelijke alternatieven zijn voor nieuw gedrag, dat mensen leren praten over de creatieve ervaringen met nieuw gedrag (zo kunnen condooms leiden tot speelser vrijgedrag). Bij het ontwikkelde materiaal zijn wetenschappelijke inzichten uit de voorlichtingskunde verwerkt in doelgroepgerichte producten. Zo bestaat er afgestemd voorlichtingsmateriaal voor verstandelijk gehandicapten, Nederlands sprekende jongeren, jongeren uit verschillende allochtone culturen, heroïneprostituees, drugsgebruikers, jongens en mannen met anonieme homoseksuele contacten, meisjes en vrouwen met homoseksuele contacten, sm'ers, enzovoort (zie adressen, bij Stichting soa-bestrijding).

De behoefte aan voorlichting en preventie geldt niet alleen voor instellingen voor hulpverlening aan jongeren, wegloophuizen en psychiatrische instellingen maar zeker ook voor allerlei instellingen voor hulpverlening aan verstandelijk gehandicapten.

In deze sector heeft een aantal jaren geleden een epidemie van hepatitis B fiks om zich heen gegrepen. De cliënten in deze sector zijn sociaal minder weerbaar en vaak te weinig geïnformeerd over veilig vrijen. Er is voor deze doelgroep afgestemd voorlichtingsmateriaal ontwikkeld (zie adressen, bij Gehandicaptenraad, Groesbeekse tehuizen, klos-tv).

Penitentiair inrichtingswerkers (piw'ers) worden geconfronteerd met gedetineerden die seropositief zijn of aids hebben. Infectie kan binnen de penitentiaire inrichtingen plaatsvinden door het delen van naalden voor heroïnegebruik, of door onveilige seks met bezoekers of medegedetineerden. De piw'ers worden regelmatig geïnstrueerd over de hygiënische en begeleidingsmatige aspecten van de omgang met seropositieven. De verpleegkundige en de medische diensten worden bijgeschoold over hun vakmatige begeleiding (Moerings, 1990). Dit heeft in veel gevallen onredelijke angst op infectie weggenomen. Condooms behoren verkrijgbaar te zijn in de winkeltjes en via de verpleegkundige dienst in de penitentiaire instelling; dit is echter lang niet altijd het geval (Van der Kroef, 2000). Op beleidsniveau houdt men zich bezig met zaken als de voor- en nadelen van het verstrekken van injectiespuiten, het ontwikkelen van voorlichtings- en preventiebeleid ten aanzien van de gedetineerden en het organiseren van hulp- en dienstverlening voor gedetineerden met hiv of aids, zoals specifieke buddy-hulp. De beleidsvoering ten aanzien van aids is traag op gang gekomen in het gevangeniswezen. Initiatieven om buddyhulp in de gevangenis op te zetten, lijken in sommige gevallen door het gevangeniswezen te worden getraineerd (Aids fonds, 1999). Juist het gegeven dat harddrugsgebruik verboden is in de instelling, leidt tot een verhoogd risico op onveilig gebruik (delen van spuiten). Homoseksuele contacten tussen gedetineerden onderling vinden plaats in een homovijandige cultuur. Dit gegeven leidt tot een verhoogd risico op onveilige seks (anaal, zonder condoom). Onderlinge wraakacties van gedetineerden nemen een enkele keer de vorm aan van (groeps)verkrachtingen, waarbij het gebruik van condooms valt te betwijfelen.

Waar de veiligheid zo centraal staat in de beleidsvoering, blijkt de kans op dit soort onveilige praktijken door het regime juist indirect versterkt te worden.

Er is een aantal somatische ziekenhuizen en verpleeghuizen gespecialiseerd in de opvang van mensen met aids, en een aantal ziekenhuizen die de zorg voor en onderzoek naar moeders en kinderen met aids coördineren. Er is een verpleeghuis voor kinderen met een terminale ziekte waar specialistische begeleiding aan kinderen met aids wordt geboden.

Men heeft op basis van ervaringen uit de Verenigde Staten met de opvang van mensen met aids effectieve en goedkope netwerken van ambulante begeleiding opgezet. Daarbij worden diverse vormen van thuisbegeleiding (huisarts, huishoudelijke en verzorgende thuishulp, een buddysysteem voor de psychosociale opvang) op elkaar afgestemd. In veel gevallen voorkomt deze mantelzorg de opname in verpleeghuizen, maar de belasting voor vrienden en familie is hoog. Deze programma's kunnen echter niet voorkomen dat mensen met aids in een bepaalde fase van hun ziekte nog maar zeer moeilijk thuis verzorgd kunnen worden.

Ambulante begeleiding betreft ook de psychosociale hulpverlening. Die richt zich niet alleen op de begeleiding van seropositieven en mensen die aids hebben maar ook op de omgeving. De hiv-vereniging is een zelfhulporganisatie waar mensen met aids elkaar veel steun geven en gezamenlijk hun belangen behartigen. Specifieke therapie is ontwikkeld voor de rouwverwerking bij nabestaanden. De psycholoog Kaal specialiseerde zich hierin. In de therapie aan deze groep ontdekte hij specifieke elementen in de rouwverwerking bij homoseksuelen. Symptomen die bij andere vormen van rouw terugkeren ziet men ook bij nabestaanden van aids-slachtoffers. Daarnaast bleek deze rouw bij een aantal cliënten veel taaier te verwerken. Kaal legt een verband met de zelfacceptatie als homoseksueel. Veel cliënten bleken in hun jeugd diepgaande gevoelens van afwijzing ervaren te hebben over hun homoseksuele voorkeur (Kaal, 1996).

Met de verbetering van medicatie zal ook de zorg en de hulpverlening geleidelijk veranderen. De ontwikkelde deskundigheid met deze nieuwe vormen van hulp- en dienstverlening wordt overgedragen aan andere groepen terminale cliënten, zoals mensen met kanker en hun omgeving. Sommigen zijn van mening dat er in vergelijking met andere dodelijke ziektes te veel geld aan aids wordt uitgegeven. Hier zijn twee argumenten tegenin te brengen. Op de eerste plaats is hiv/aids een besmettelijke ziekte. Preventie kan dus veel ellende voorkomen en is het geld meer dan waard. Op de tweede plaats blijkt de ontwikkelde deskundigheid ook zinvol voor andere groepen terminale patiënten.

In de dienst- en hulpverlening voor asielzoekers hebben we vaak te maken met mensen uit andere landen en werelddelen waar aids veel meer om zich heen heeft gegrepen dan in Nederland. Vaak is de medische zorg in de landen van herkomst aanmerkelijk slechter. Werkers in deze instellingen hebben niet alleen een taak op het gebied van preventie, maar dienen ook alert te zijn op mensen die bang zijn dat ontdekt wordt dat ze ziek zijn. Het is van belang te weten, dat iedereen in Nederland, dus ook mensen die illegaal hier verblijven of onverzekerd zijn, recht heeft op een hivtest en op de medische zorg die eventueel nodig is. Dit heeft geen invloed op de asielaanvraag of verblijfsvergunning. De hiv-vereniging (zie adressen) biedt eventueel hulp (Aids fonds, 2000).  In veel landen, zoals de Verenigde Staten, is seropositiviteit een reden om toelating tot het land te weigeren.

In de psychiatrie heeft men op twee manieren met aids te maken. Aids kan psychiatrische ziektebeelden veroorzaken. Andersom kunnen psychiatrische cliënten HIV-geïnfecteerde zijn, en onveilig gedrag vertonen dat mede veroorzaakt is door hun psychiatrische problematiek.

Onveilig vrijen kan veel oorzaken hebben bij mensen met psychische problemen (Pruisman, 1995):

-           een eigen wens tot infectie (bijv. door het niet goed verwerken van het verlies van de partner);

-           agressie naar zichzelf in het kader van depressie;

-            'multiple loss' (bij personen van wie hele netwerken vrienden overleden zijn aan aids);

-           agressie naar anderen door inadequate verwerking van de seropositiviteit;

-           om de angst voor aids te verdringen;

-           vanuit de waan dat de persoon niet gevoelig is voor het virus.

Uit onderzoek in de Verenigde Staten blijkt dat ongeveer veertig procent van de chronisch psychiatrische patiënten risicovolle contacten heeft. In New York blijkt een vrij hoog percentage van hen seropositief. Epidemiologisch zijn er in Nederland transmissieverbanden tussen bijvoorbeeld de drugsscene en de psychiatrie. Preventie blijkt van het grootste belang.

Het spreekt voor zich dat met name hulpverleners in de ambulante begeleiding van straatprostitutie en drugsverslaafden frequent geconfronteerd worden met aids en hiv.

Als laatste werkveld komt de jeugdhulpverlening aan de orde. Jongeren lopen in vergelijking met volwassenen hogere risico's op infectie bij onveilige seks (Nationale Commissie Aids Bestrijding, 1994). Hiervoor is een aantal redenen te noemen; geringere assertiviteit is er één van. Veilige seks is voor sommige jongeren nog moeilijk bespreekbaar met leeftijdgenoten en oudere partners. Uit onderzoek (Brugman e.a., 1995; Van Zessen & Sandfort, 1991) blijkt dat veilige seks niet door iedere jongere als belangrijk wordt beschouwd.

Vrouwen, meisjes, homoseksuele jongens en jongeren in de jeugdhulpverlening lopen hogere risico's op infectie dan anderen.

Het virus kan bij vaginale penetratie overgedragen worden van een man op een vrouw, maar ook andersom van een vrouw op een man. Vrouwen zijn kwetsbaarder voor hiv bij vaginale penetratie dan mannen. De kans op overdracht van het virus van een seropositieve man naar een vrouw is drie tot vier keer groter dan de kans dat een seropositieve vrouw het virus overdraagt op een man.

Jonge meisjes zijn extra kwetsbaar voor hiv. De vaginawand is de eerste jaren van de puberteit nog niet volgroeid en er wordt nog niet zoveel vaginale afscheiding geproduceerd, waardoor gemakkelijker beschadigingen optreden.

Jongens hebben hun eerste homoseksuele contacten vaak met seksueel ervaren mannen. Epidemiologische gegevens laten zien dat deze groep een grotere kans heeft besmet te worden dan oudere homoseksuele mannen.

Jongeren in de jeugdhulpverlening lopen epidemiologisch een groter risico (meer onveilig drugsgebruik).

Autochtone jongeren zijn over het algemeen goed op de hoogte van veilige seks, maar weten dit meestal niet consequent toe te passen. Anderzijds wordt door voorlichters juist aangenomen dat jongeren gemakkelijker nieuw gedrag kunnen aanleren: de overstap naar andere vrijtechnieken hoeft de 'condoomgeneratie' niet te maken. De taak van hulpverleners ligt dus juist op het vlak de kennis om te zetten in veilig gedrag. Bijzondere aandacht verdienen allochtone jongeren die een achterstand hebben op het gebied van seksuele voorlichting.

Studietaak 4.2 Begeleiding van mensen met aids (reflectietaak)

De verzorging van mensen met aids vraagt van de hulpverleners in deze instellingen meer dan alleen verzorgingstechnische kennis en vaardigheden. Ze moeten ook voorbereid zijn op het omgaan met specifieke psychosociale gevolgen van de opname van deze nieuwe groepen cliënten.

a.         Stel je voor dat je als maatschappelijk werker een mannelijke cliënt begeleidt, die getrouwd is maar in het geheim ook onveilige seks met andere mannen heeft gehad. Hij is daarbij besmet geraakt met hiv. Hij heeft al een aantal jaren geen seks met zijn vrouw gehad, dus de kans op infectie bij haar wordt uitgesloten.

            -           Welke doelen zou jij stellen in de begeleiding van deze cliënt?

            -           Hoe ga je die realiseren?

            -           Welke eisen stelt dit aan jouw attitude?

            -           Welke eisen stelt dit aan de samenwerking: het overleg in het team en de wijze van omgaan met elkaar?

Uit de praktijk blijkt dat angst voor infectie in de gewone omgang met seropositieven een irrationele maar begrijpelijke reactie is voor mensen die daar voor het eerst mee geconfronteerd worden. Het blijkt dat professionele voorlichting veel van deze irrationele angst en het eruit voortvloeiende vermijdingsgedrag kan wegnemen. Het geven van informatie is niet toereikend als de angst verbonden is met de onzekerheid zelf besmet te zijn of angst voor de dood. Dan volstaat kennisoverdracht niet, omdat het ook om een belevingsaspect gaat.

b.         Als je al eens iemand hebt ontmoet die seropositief is: welke gevoelens riep het eerste contact met je op? Als je dat nog niet hebt meegemaakt: hoe stel je je jouw emotionele reactie voor?

c.         Kies een bepaald type instelling en beantwoord de volgende vraag.

            Aan welke ondersteunende voorwaarden zou voldaan moeten worden als in een instelling een seropositieve cliënt wordt opgenomen of als een medewerker verneemt dat hij seropositief is?

terug naar boven 4.5.6    AIDS EN KINDEREN

In Nederland zijn tot eind 1999 100 kinderen gediagnosticeerd met hiv/aids; sommigen daarvan zijn inmiddels overleden (Aidsfonds, 2000a). Voor kinderen met aids wordt ook wel de afkorting 'paids' gebruikt ('pediatric aids'). Het aantal seropositieve kinderen ('infected') is waarschijnlijk groter, men schat het in 2000 op 200, maar het exacte aantal is onbekend. Het betreft kinderen van seropositieve drugsgebruikers, kinderen met hemofilie (via besmette bloedproducten of besmette naalden), adoptiekinderen uit Roemenië en Afrika (Van Wageningen, 1995; Nationale Commissie Aids Bestrijding, 1994). Er zijn geen gevallen bekend van kinderen in Nederland die als gevolg van seksueel geweld zijn besmet.

Naast deze 'infected' kinderen wordt ook gesproken van 'affected' kinderen: kinderen die in hun omgeving (ouders, broer of zus) te maken hebben met aids. Er waren in Nederland in 1994 zo'n vierhonderd kinderen van wie een broer, zus of ouder aids heeft.

Infectie bij de kinderen van seropositieve moeders (ook wel verticale transmissie genoemd) vindt meestal plaats tijdens de zwangerschap (via de placenta), tijdens de geboorte (via het geboortekanaal) of via borstvoeding. Met een aangepast beleid lijkt het risico op infectie in 2000 tot 10% gereduceerd (Blans, 2000). De moeder wordt tijdens de zwangerschap behandeld met de combinatietherapie, de geboorte vindt plaats met behulp van de keizersnede en borstvoeding wordt afgeraden (Wafelbakker, 1997). Als deze behandeling niet is uitgevoerd en een pasgeboren baby positief reageert op de antistoffentest, is pas na een aantal maanden vast te stellen of deze antistoffen uit het bloed van het moederlichaam zijn of dat het eigen bloed van het kind het virus ook bevat (Scherphuis, 1995). Uit voorzorgsmaatregel worden de pasgeborenen soms ook met mildere doseringen van virusremmers behandeld.

Kinderen met aids kunnen naast de problemen die hun ziekte voor henzelf oplevert ook het slachtoffer worden van stigmatisering en uitstoting. Veel reacties zijn op irrationele angst gebaseerd. Weinig ouders van kinderen met paids durven daarom in de openbaarheid te treden. Het infectierisico in de dagelijkse omgang is zeer gering, ook als er sprake is van bijten (Peeters, 1995). De reactie van de omgeving is van belang. De campagne Van een beetje begrip heeft nog niemand aids gekregen is hiervan een goed voorbeeld. Hiervoor waren foto's en posters gemaakt van mensen met aids, die op een positieve manier werden bejegend in de dagelijkse omgang (bijv. iemand met aids kreeg een arm om zich heen geslagen). Vraagstukken waar opvoeders zich voor geplaatst zien bij seropositieve kinderen zijn: wanneer en hoe vertel ik het mijn kind, vertel ik het de omgeving (vriendjes en vriendinnetjes, de school, de hulpverleningsinstelling)? Peeters (1995) is van mening dat het kind hoe dan ook merkt dat het anders is dan anderen. Informatie kan dan zowel opluchting ('Nu weet ik wat ik heb') als kwaadheid (realiseren een terminale ziekte te hebben) bij het kind oproepen.

Hulpverleningsinstellingen kunnen veel narigheid voorkomen door een duidelijk beleid. Een goed voorbeeld hiervan is het Orthopedagogisch Centrum Kennemerland in Haarlem, dat een protocol heeft opgesteld over het al of niet informeren van groepsgenoten, ouders en andere betrokkenen bij opname van seropositieve cliënten, en het personeelsbeleid ten aanzien van seropositieve medewerkers (Orthopedagogisch Centrum Kennemerland, 1993). De ervaringen met dit protocol waren gunstig. Het was opgesteld naar aanleiding van de ervaringen van het personeel met een seropositieve pupil. Bij een tweede, daaropvolgende opname van een seropositieve cliënt werd gebruik gemaakt van het scenario; dit werkte uitstekend. De hulpverleners wisten nu goed hoe ze moesten handelen en er was ruimte voor het bespreken van eigen angsten en onzekerheden. Dit heeft ook positief doorgewerkt naar de scholen waar de kinderen op zaten. De expertise van het Orthopedagogisch Centrum Kennemerland is overgedragen aan een samenwerkingsverband van Amsterdamse instellingen voor jeugdhulpverlening (Pot, 1997).

Studietaak 4.3 Seropositieve ouders (reflectietaak)

Bij sommige seropositieve mannen en vrouwen bestaat de behoefte aan het krijgen van een kind. Zij staan voor het ingewikkelde probleem dat hun eventuele kind een hogere kans loopt ook seropositief te worden. Daarnaast wordt de ontwikkeling van deze kinderen bedreigd door het gegeven dat de ouder mogelijk vroeg komt te overlijden.

In de Nederlandse wetgeving ligt het recht op lichamelijke integriteit als een belangrijke waarde verankerd. Dat betekent dat ook seropositieve moeders zelf de beslissing kunnen nemen of ze wel of niet kinderen nemen.

Verplaats je in de positie van een maatschappelijk werker die werkt met seropositieve vrouwen. Een van haar cliënten wil graag een kind en bezint zich daar op. Zij vraagt de maatschappelijk werker om advies.

a.         Welk standpunt zou je innemen?

b.         Welke strategie zou je volgen om de vrouw effectief te adviseren?

c.         Als de vrouw beslist een kind te krijgen, kun je niet anders dan dit respecteren. Welk begeleidingstraject zou je dan uitzetten?

terug naar boven4.5.7            VOORLICHTING OVER ANDERE SOA

De voorlichting over andere seksueel overdraagbare aandoeningen kan geïntegreerd worden met de aidsvoorlichting. Het gebruik van condooms kan een aantal soa voorkomen, maar niet alle. Uit het overzicht blijkt dat soa als gonorroe en hepatitis ook door vrijen met condoom door huidcontact of likken overgedragen kunnen worden. Nadere voorzorgsmaatregelen kunnen hierbij wel een infectie voorkomen. Voor infectie is altijd wel innig contact nodig; van de wc-bril kun je het niet krijgen. De gevolgen zijn echter minder dramatisch: bij vroegtijdige diagnostiek zijn de andere soa eenvoudig te behandelen (afgezien van hepatitis dat in 10 procent van de gevallen niet eenvoudig te behandelen is.)

Hulpverleners kunnen een rol spelen in het bespreekbaar maken van soa. Cliënten kunnen schaamtegevoelens ervaren en daarom een bezoek aan de arts of de soa-polikliniek uitstellen. Hulpverleners kunnen hierbij van dienst zijn om de discretie te bewaken.

Het kan van belang zijn cliënten te adviseren over al of niet anonieme behandeling. Levensverzekeringen, ziektekostenverzekeringen en hypotheekfinanciers vragen mensen die een lening of verzekering aanvragen standaard of hij de laatste jaren onderzocht is op soa. Een bevestigend antwoord kan leiden tot uitsluiting of een hogere premie. Bij hypotheken en levensverzekeringen boven de drie ton is het de financier door de overheid toegestaan een hiv-test te vragen aan de hypotheekvrager.

terug naar boven4.5.8            CONDOOMS

Er zijn globaal twee soorten mannencondooms: condooms voor anaal contact en condooms voor oraal of vaginaal contact. De eerste zijn steviger en dikker. Ook zijn er zogenaamde pretcondooms in omloop, bijvoorbeeld in de vorm van een handje of met een hanenkammetje erop. Pretcondooms bieden geen bescherming tegen soa of zwangerschap.

Condooms zijn op verschillende manieren te verkrijgen. Uit automaten (dit heeft de voorkeur voor mensen die het eng vinden om ze openlijk te kopen), in winkels (drogisterijen, supermarkten, sexshops) en in instellingen voor dienstverlening bij seksualiteit (nvsh, Rutgershuizen e.d.).

Ook vrouwencondooms beschermen goed tegen soa en hiv, maar ze zijn duurder en minder goed verkrijgbaar.

Studietaak 4.4 Condooms kopen (verwerkingsopdracht)

Aan condooms zit een emotioneel element. Zo hebben sommige jongeren er moeite mee om condooms bij zich te hebben. Ze zijn bang dat dit een (onterecht) beeld oplevert, dat ze altijd en met iedereen zin in seks hebben.

Nogal wat mensen vinden het moeilijk om condooms aan te schaffen. Het spreekt voor zich dat dit een belangrijke hindernis is in de soa-preventie: als je geen condooms koopt kun je ze ook niet gebruiken. De functie van deze opdracht is, om uit eigen ervaring te ontdekken hoe lastig het kan zijn voor veel mensen - dus ook voor cliënten in de hulpverlening - om condooms te kopen. De opdracht wordt verzwaard door een coming-out-element in te bouwen: je moet geen gewone condooms maar condooms voor anale seks kopen. De winkelier zou kunnen denken dat je van anale seks houdt.

a.         Ga met een medestudent de komende week naar een drogist. Een van jullie vraagt aan de toonbank om condooms voor anaal gebruik. De ander observeert het gedrag van zijn medestudent, van de winkelier en eventueel dat van andere klanten in de winkel.

b.         Vaak zijn deze condooms niet verkrijgbaar bij een gewone drogist. Je bezoekt daarna een tweede winkel. De rollen draaien dan om: de observant wordt klant, de klant observant.

c.         De volgende les rapporteer je over je observaties. De beleving is uitgangspunt van gesprek.

Studietaak 4.5 Condoompracticum (verwerkingsopdracht)

Bij voorlichtingssituaties kan goed gebruik gemaakt worden van kunstpenissen (dildo's) om te oefenen in het correct omgaan met condooms (zie adressen, bij nvsh).

Het wordt aangeraden dat jongens/mannen eerst zelf bij soloseks oefenen met het aanbrengen van een condoom. Dit vergroot de handigheid, zodat dat geen belemmering hoeft te zijn tijdens seks met een ander. Bovendien kan de jongen/man zo ontdekken dat de sensatie helemaal niet minder is dan zonder condoom.

Bij deze studietaak oefent de student in het voordoen van het aanbrengen van een mannencondoom om een dildo met een medestudent, opdat hij dat later aan zijn cliënt kan leren. Er is gekozen voor een mannencondoom omdat dit vaker gebruikt wordt dan het vrouwencondoom en het omdoen goed kan worden geoefend met een dildo.

Werkwijze:

a.         Vorm tweetallen.

b.         Student 1 houdt de dildo onder aan het handvat stevig vast, student 2 bevestigt het condoom correct. Terwijl student 2 dat doet, verwoordt hij hardop de verschillende stappen en aandachtspunten. Student 1 geeft eventueel commentaar bij technische fouten. Als een essentiële fout gemaakt wordt (bijv. nagels, lucht in reservoir) wordt het condoom weggegooid en wordt overnieuw begonnen met een nieuw condoom.

c.         Als student 2 het helemaal goed heeft gedaan, wissel je van rol.

            Gebruiksaanwijzing mannencondooms

            Bij het gebruik van condooms dient zorgvuldig gehandeld te worden.

            -           Vermijd elk contact tussen penis en vagina voor het condoom is aangebracht.

            -           Controleer of de bruikbaarheiddatum van het condoom niet verstreken is en of het pakje onbeschadigd is.

            -           Breng het condoom pas aan als de penis helemaal stijf is.

            -           Open het pakje voorzichtig en haal het condoom er uit. Pas op voor scherpe nagels of nagelriemen bij het gebruik. Sperma en virus kunnen ook door een minuscuul gaatje kruipen.

            -           Houd de top van het condoom tussen duim en wijsvinger om de lucht te verdrijven. Dit topje is het zaadreservoir. Het tuutje zit aan de bovenkant. Schud het condoom licht heen en weer, terwijl je het topje vasthoudt. Het rolt dan iets uit, zodat je kunt zien wat de binnenkant en wat de buitenkant van het condoom is.

            -           Rol het condoom dan zorgvuldig over de gehele lengte van de penis (let weer op scherpe of gescheurde nagels).

            -           Wacht niet te lang met terugtrekken na de zaadlozing. Als de penis slap wordt kan het condoom eraf glijden.

            -           Houd de condoomrand vast bij het terugtrekken. Anders loop je het risico dat het condoom afrolt en er alsnog sperma in vagina of anus kon komen.

            -           Gooi het condoom weg (niet in de wc, om verstopping te voorkomen).

            -           Let op spermaresten aan handen of penis bij verder vrijen.

            -           Gebruik een condoom maar één keer. Ook bij verkeerd aanbrengen het condoom gelijk weggooien en een ander condoom gebruiken. (Daarom is het verstandig om altijd meer condooms bij je te hebben.)

            -           Gebruik alleen glijmiddelen op waterbasis, zoals KY. Andere glijmiddelen (op oliebasis, zoals vaseline; zonnebrandolie, haargel, Nivea, enz.) zijn gevaarlijk omdat ze het rubber aantasten.

-                     Gebruik een speciaal extra stevig condoom voor anale seks.

 © 2000 M. Heemelaar, Amsterdam

terug naar boven Tekstgrootte: + -